Alexandra David-Néel
‘Wat gek en onvoorstelbaar dat mensen zich aan één plek hechten, als oesters in een bank, terwijl er zoveel te zien is in de wijde wereld en zoveel horizonten te ontdekken vallen.’
Louise Eugénie Alexandrine Marie David, beter bekend als Alexandra David-Néel, had meer dan één pijl op haar boog: oriëntaliste, Tibet-specialiste, operazangeres, journaliste, schrijfster en ontdekkingsreizigster; de muzen hebben deze Frans-Belgische, geboren op 24 oktober 1868 in Saint-Mandé (Frankrijk), rijk bedeeld.
Hoewel ze in tal van disciplines uitblonk, dankt ze haar faam vooral aan haar verblijf in 1924 in de Tibetaanse stad Lhassa. Een hele prestatie, want zij was de eerste Europese vrouw wie dat lukte. Een jaar later deden de kranten verslag van haar avonturen, en zo werd ze beroemd.
Alexandra was de enige dochter van Louis David, vrijmetselaar uit een hugenotenfamilie, onderwijzer, militant republikein tijdens de revolutie van 1848, vriend van de anarchistische geograaf Élisée Reclus en van de Belgische Alexandrine Borghmans, katholiek van Scandinavische en Siberische origine. Ze leerden elkaar kennen in België. De onderwijzer en uitgever van een republikeins blad was uit Frankrijk gevlucht nadat Lodewijk-Napoleon Bonaparte de keizerlijke troon had bestegen. Louis David, geschokt door de executie van de laatste communards aan de Mur des Fédérés op het kerkhof van Père-Lachaise in Parijs, nam zijn tweejarig dochtertje er mee naartoe als getuige. Door haar zo vroeg te confronteren met de dood wilde hij dat ze de menselijke gruwel nooit zou vergeten. In 1873 verhuisde het gezin naar België. Haar hele kindertijd en adolescentie hield ze contact met Élisée Reclus, die haar warm maakte voor de toenmalige anarchistische opvattingen (Max Stirner, Michel Bakounine …) en voor het feminisme. Toen ze 21 was, bekeerde Alexandra zich tot het boeddhisme, zoals ze noteerde in haar in 1986 verschenen intieme dagboek, La Lampe de Sagesse. In het museum Guimet kreeg ze haar roeping als oriëntaliste en boeddhiste. In 1890 vertrok ze naar Londen om haar Engels bij te schaven, onmisbaar voor een loopbaan als oriëntaliste. Ze was vaak te vinden in het British Museum en maakte ook kennis met verscheidene leden van het Theosofisch Genootschap. Het jaar nadien, terug in Parijs, studeerde ze Sanskriet en Tibetaans en volgde ze meerdere opleidingen aan het Collège de France en aan de École Pratique des Hautes Études.
Op aansporen van haar vader ging Alexandra aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel piano en zang studeren. Haar ouders kampten met tegenslag. Om ze te helpen nam de begaafde jongedame, die de eerste prijs zang won, als Alexandra Myrial in de seizoenen 1895-1896 en 1896-1897 het baantje van eerste zangeres aan bij de opera van Hanoi (Indochina). Ze vertolkte er Violetta in La Traviata (Verdi), zong in Les Noces de Jeannette (Victor Massé), in Mireille en Faust (Gounod), Lakmé (Leo Delibes), Carmen (Bizet) en Thaïs (Massenet). In die tijd wisselde ze geregeld brieven uit met Frédéric Mistral en Jules Massenet.
Tussen 1897 en 1900 was Alexandra samen met pianist Jean Haustont, met wie ze de lyrische eenakter Lidia schreef, zij de tekst, hij de muziek. Van november 1899 tot januari 1900 ging ze zingen in de opera van Athene en datzelfde jaar, in juli, aan die van Tunis. Op 4 augustus 1904 trouwde ze in Tunis met Philippe Néel de Saint-Sauveur, de Franse hoofdingenieur van de Tunesische spoorwegmaatschappij. Ze was toen 36. Hun leven samen, soms stormachtig, maar vol wederzijds respect, eindigde op 9 augustus 1911, toen ze, alleen, voor de derde keer naar India afreisde. Ze beloofde Philippe binnen 18 maanden terug te keren naar de echtelijke woning: pas na 14 jaar, in mei 1925, zagen de echtgenoten elkaar weer.
In 1912 kwam Alexandra David-Néel aan in Sikkim. Ze knoopte vriendschap aan met Sidkéong Tulku, de vorst van die Indiase deelstaat, en bezocht tal van boeddhistenkloosters om zich in het boeddhisme te vervolmaken. In 1914 ontmoette ze er de jonge Aphur Yongden, die ze adopteerde als haar zoon. Beiden besloten in het noorden van Sikkim als kluizenaar te gaan leven in een grot op meer dan 4.000 meter hoogte.
Alexandra en Yongden gingen naar Korea, en dan naar Peking, in China. Ze zwierven meerdere jaren rond. Ze trokken door de Gobiwoestijn, door Mongolië, verbleven drie jaar in het Kumbumklooster in Tibet, waar ze de spirituele gids Prajnaparamita vertaalde, voor ze vermomd als bedelaarster en monnik naar Lhassa trokken. Daar kwamen ze aan in 1924. Alexandra ontmoette er Swami Asuri Kapila (Cesar Della Rosa). Ze verbleven er twee maanden. In die periode bezochten ze de heilige stad en de grote kloosters in de streek: Drépung, Séra, Ganden, Samye ... Maar uiteindelijk werd Alexandra David-Néel ontmaskerd en aangegeven bij Tsarong Shapé, de gouverneur van Lhassa. Ze keerde terug naar Frankrijk.
Alexandra David-Néel borg haar reiskoffers pas definitief op toen ze 78 was, na heel Azië te hebben doorkruist. Ze trok zich terug in Digne. Zij die de Tibetanen houden voor een godin zal haar dagen wijden aan studie en schrijven. De bezige bij annex schrijfster overleed op 101-jarige leeftijd, nadat ze het Westen de boeddhistische en de hindoeïstische filosofie had leren ontdekken.